Onvoorspelbare paden: Hoe iemand de hardloper wordt die hij is

De liefde voor het rennen over planeet aarde vatte ik op toen ik als jonkie met het gezin naar nieuwbouw vlakbij het gemeentelijke sportpark verhuisde. Het complex had een sintelbaan en andere atletiekfaciliteiten, zoals zandbakken voor hoog- en verspringen. Dit was de thuishaven van de Rooms-Katholieke Atletiek Vereniging Schaesberg. Toen ik tijdens een atletiekmeeting, waar ik zomaar binnenviel, de slankgespierde onderbenen van de langeafstandlopers zag die door het zwarte stof maalden, was het vuur ontbrand. Ik werd junior bij RKAVS.
Van de trainingen op de sintelbaan, diep in de oostelijke mijnstreek, herinner ik me weinig meer dan de pikzwarte kousen en het dito snot uit mijn neus na afloop. Een onvergetelijke sensatie diende zich aan toen de trainer, Harry Scholtes, op een woensdagnamiddag voorstelde een looptraining in het aangrenzende bos te doen. Hij maakte ons warm met de mededeling dat de route over een stuk van een oude Romeinse heirbaan zou lopen, een langeafstandsweg die destijds vanaf de Noord-Franse kust over het huidige België tot aan Keulen had geleid: de Via Belgica. Mijn verbeelding ontplofte! Ik zag me al voortspoeden te midden van koeriers en legioensoldaten op een traject van lang verzonken, maar nu herleefde, geschiedenis.
De bostraining had nog een tweede sensatie in petto. Anders dan verwacht liep de route niet over een brede legerweg (‘heir’, had Harry uitgelegd, betekent ‘leger’), maar langs een kronkelend bospad waarop we tussen oude eiken en beuken en struiken slalomden. Na vijf minuten maande de trainer ons te stoppen en hij legde ons iets uit over de zogeheten Fartlek-methode; een spel waarbij je je tempo en ritme en ademhaling onwillekeurig afstemt op de gegevenheden in de natuur, zoals hoogteverschillen en hindernissen.
Wat de coach niet uitlegde, maar mij wel trof, toen én al die ontelbare keren dat ik later in klein gezelschap over singletracks snelde, was de voortdurende harmonicabeweging tussen de atleten onderling. Als we een bocht in het parcours naderden, kwam ik zo dichtbij de loper vóór me, dat ik hem of haar kon aanraken, om dezelfde persoon na de bocht ineens weer op een afstand, of soms even helemaal niet meer te zien. Achteraf gezien was het een minicollege in intimiteit: de ervaring van de afstand van iemand die heel nabij lijkt. Ze drukte mij, hoe jeugdig ook, met de neus op het feit dat een mens nooit helemaal met een ander samenvalt. En misschien leerde ik zelfs al iets van de klassieke waarheid dat de reis van het ware leven over een eenzaam en verborgen pad loopt, zoals de Romeinse dichter Horatius zei.
Een jaartje na mijn kennismaking met de atletiek kwam er ongewild een eind aan. Eerst belandde ik door een streptokokkeninfectie met acute reuma in het zieken- huis, waarvan ik door goudinjecties gelukkig herstelde. Echt funest was een conflict van onze trainer met zijn bestuur, wat ertoe leidde dat het de atleten verboden werd nog langer het sportveld te betreden. De trainer vertrok naar een andere vereniging en hij nodigde me uit mee daarnaartoe te verhuizen. Ik maakte een van de domste beslissingen in mijn nog jonge leven en antwoordde dat ik me bij de voetbalclub zou aanmelden. Ik bleef ongevoelig voor de tegenwerping dat ik hier- mee een mogelijke toekomst als olympiër om zeep zou helpen. Diezelfde maand nog werd RKAVS roemloos opgedoekt en onze gemeente, die zich ooit op de borst had geklopt als ‘het Volendam van de atletiek’ (analoog aan de populariteit van het voetbal in de vissersplaats aan het IJsselmeer), moest het voortaan zonder atletiek- vereniging stellen.
Het duurde verscheidene jaren voordat ik het hardlopen weer oppakte, enigszins noodgedwongen om de astmatische bronchitis – die na mijn vroege kinderjaren ineens weer opspeelde – de kop in te drukken, maar voortaan zou de liefde voor deze sport me niet meer verlaten. Waar zouden mijn gloednieuwe Nike Cortez hardloop- schoenen, een verjaardagscadeau, even mooi als prijzig, me naartoe brengen? Als ik de deur van mijn ouderlijk huis uitstapte, lag de Via Belgica voor mijn voeten. Go, Léon, go! De vele verhalen die mijn grootvader placht op te dissen uit eigen koker, wakkerden mijn belangstelling voor oude wegen en alles wat er aan geschiedenis onder het plaveisel ligt alleen maar aan. Zo vertelde hij over een smokkelroute die ooit vanaf het Duitse Aken door de bossen over de grens naar Kerkrade voerde en hoe hij met vrienden na een bezoek aan de kermis in de Karelstad in het holst van de nacht over dat pad was komen aanzetten, de zakken vol clandestiene waar, en hoe de gendarmerie – die vanachter de struiken tevoorschijn sprong – hem als enige had laten verder lopen omdat hij zich niet in kennelijke staat van dronkenschap bevond. Dat pad, ik zou en moest het traceren en liefst hardlopend.
Mijn favoriete route volgde de zogenaamde Landgraaf, een nabij gelegen verdedigingsgracht die haar oorsprong vond in de vijftiende eeuw, toen zij het Land van Valkenburg afgrensde van de territoriums van de hertogen van Gelre en Gulik. In de loop van de eeuwen is de wel twintig meter brede gracht nagenoeg volledig in de na- tuur opgegaan door het eroderen van de aarden wallen eromheen of doordat landeigenaren op eigen houtje hun terrein egaliseerden en vol beton stortten. De Limburg- se schrijver Frans Erens beklaagt in zijn ongeëvenaard mooie herinneringen, Vervlogen jaren (1938), de mensheid om de bruutheid waarmee zij haar eigen sporen weet uit te wissen. Hij wandelde graag over de laatste overgebleven resten van de Landgraaf.
Zelfs nu, ontdekte ik al hardlopend, zijn er nog enkele sporen van terug te vinden, zoals een holle weg, omzoomd door afgeknotte beuken waartussen zich op enkele plekken de restanten van schuttersputten uit de laatste fase van de Tweede Wereldoorlog bevinden, toen de Amerikanen Zuid-Limburg bevrijdden.
Al verder rennend kwam ik in de Brunssummerheide met zijn steile zandklimmetjes en zijn moerassige terreinen, waarop ik ergens de bron van de ijzer bevattende (vandaar de naam) Roode Beek meende te ontdekken. In die beek vond ik altijd enige verkoeling, zelfs in de winter als ik alleen maar eventjes een hand in het stroompje stak. Ik hoefde nooit op te zien tegen de lange en best pittige terugtocht van ruim acht kilometer, omdat ik steeds weer nieuwe attractiepolen ontdekte, zoals een verlaten schilderachtige uitspanning met een door weer en wind aangetast kabelbaantje en een lege apenkooi, of de desolate, maar imposante restanten van de aan de heide grenzende Staatsmijn Hendrik, of een ingezakt boerderijtje waarvandaan een stokoud mannetje me groette terwijl op zijn vestje het kwijl van de pruimtabak uit zijn mond droop. De Apenkooi, de kolenmijn, het oude boertje; ze stonden op het punt op te gaan in de oermassa van de geschiedenis.
De Italiaanse architect en stadswetenschapper Vittorio Magnago Lampugnani onderstreept in zijn geschriften het belang om ‘de fysieke ruimte met onze zintuigen te verkennen’. Hij toont aandacht voor elementen in deopenbare ruimte waar stedelingen vaak achteloos aan voorbijlopen, zoals oude putdeksels, huisnummerbordjes, stoeptegels, pissoirs, afbladderende gevelreclame of de gietijzeren frames rond de bomen op straat. Ze zijn als doorgeefluiken naar het verleden en kunnen ons onbekende verhalen vertellen. Wanneer je oog en oor voor zulke ‘betekenisvolle onbeduidendheden’ opent, leer je een stad tot in haar diepste vezels kennen. Het hardlopen leent zich bij uitstek om de omgeving langs zulke objecten te ‘veroveren’. Een voorwaarde daarbij is dat je, eenmaal onderweg, als het ware een derde oog weet in te zetten. Je gewone paar ogen gebruik je om controle te houden over ruimte, tijd en obstakels, om vóór, naast, boven, achter en onder je alles als een radar af te speuren naar al die elementen die diepere betekenis geven aan de platgetreden paden van alledag. Een simpele steen op straat kan al voldoende zijn, als je denkt aan het mooie gedicht van de Braziliaan Carlos Drummond de Andrade met de slotregels: ‘Nooit zal ik vergeten dat midden op de weg / lag een steen / lag een steen midden op de weg/ midden op de weg lag een steen.’
Aan het eind van mijn studietijd begaf ik me in een natte augustusmaand naar Zuidoost-Zwitserland, met het doel daar de voetsporen te volgen van de filosoof Friedrich Nietzsche, een liefhebber trouwens van stenen op de weg. Een van zijn beroemdste gedachten, die van de eeuwige wederkeer van alle dingen en gebeurtenissen, is bij een grote steen aan het meer van Silvaplana aan zijn brein ontsproten. Die steen werd voor hem het symbool van die gedachte.
Op een onbewaakt moment kwam me op een bergpad een hardloper tegemoet. Terwijl ik zwaarbepakt was en logge stappen zette, zweefde hij vooruit, zijn geest leek als een vlinder om hem heen te fladderen. We wisselden woorden. Het was een Amerikaan. Hij trok door Europa met een uiterste minimum aan bagage bij zich. Sommige stukken van zijn reis legde hij fietsend af, andere hardlopend. In dat laatste geval stuurde hij zijn racefiets een of twee treinstationnetjes vooruit om die dan later weer op te pikken. Overal waar hij ’s avonds zijn bivakzak neerlegde, was zijn huis. Voor ernstige gevallen had hij een creditcard op zak.
Later heb ik vaker aan die Amerikaan moeten terugdenken, bijvoorbeeld toen ik een jaar of tien geleden op deze uitspraak van Kurt Vonnegut stuitte: ‘Wonderlijke reizen zijn als danslessen van God. Kijk goed om je heen en leer te dansen. Dans en draai en dans opnieuw, leer te dansen zodat je hart geheel vervuld is.’ Dat geldt evenzeer voor het hardlopen, dat immers ook een element van reizen heeft: op zijn best is het een godde- lijke vorm van dansen. En net als de reiziger, wordt de hardloper getekend door het pad dat hij afdanst. Dat gebeurt in de eerste plaats fysiek, doordat je voeten en benen langzaam, zoals Jack Kerouac in zijn roman De Dharma schooiers (1963) zegt, in een ‘landkaart’ veranderen waarop je de sporen van de grond, zoals scherpe stenen, of keien en paaltjes waarover je valt of waarlangs je schuurt, of van brandnetels en stekelige struiken waaraan je je bezeert, kunt aflezen.
Maar er komt altijd ook een geestelijke kern van de weg die je afloopt in je ‘omhoog’, waardoor er in je hersenen een blauwdruk, een mentale kaart, van de afgelegde route en de daaraan verbonden ervaringen ontstaat. We hebben allemaal wel eens meegemaakt dat een landschap een specifiek gevoel of een zekere verwachting, een hoop, een verlangen, bij ons oproept. Zoals wij in het landschap opgaan, zo gaat het landschap ook in ons op. Nu weet ik dat je als hardloper behoefte hebt aan voorspelbaarheid, aan controle en meetbaarheid. Maar hoe geestdodend is het om altijd hetzelfde programma af te draaien! Ik verlang naar een vorm van hardlopen die me uit de sleur trekt en die ook kijken, bukken, voelen en speuren omvat, ik verlang naar hardlopen in omgevingen waar, zoals landschapsfilosoof Eric Brinckmann in zijn Filosofische wandelingen aanbeveelt, ‘bochten, kronkels, schaduw en onregelmatigheden’ de bovenhand voeren.
Meer en meer ben ik me bij het uitstippelen van mijn routes gaan concentreren op oude, in onbruik geraakte wegwijzers en andere objecten die, in hun vervallen staat, verwijzen naar een realiteit die ver achter ons ligt, maar die tegelijk ook weer spookachtig nabij is. Je betreedt een tussenwereld: de overgang tussen nu en toen, tussen aardse werkelijkheid en hallucinante verbeelding. Ik hoef in mijn woonplaats Arnhem maar een kleine tien minuten stroomafwaarts langs de Rijn te rennen of ik beland bij Landgoed Mariëndaal bij de eerste van een reeks oude, wel twee meter hoge, taps toelopende grenspalen die hier ruim tweeënhalve eeuw zijn geplaatst, ter markering van de grens tussen het Schependom Arnhem en het Schoutambt Renkum. Het door deze grenspalen gemarkeerde gebied is een paradijs voor trailrunning. Er zijn pittige hellingen en afdalingen, diverse soorten ondergrond, brede lanen en singletracks, er zijn bosjes en weide en akkers en bovenal, schitterende vergezichten. Je rent ook door een vierhonderd meter lange dubbele beukenhaag die van beide kanten naar elkaar toe is gegroeid, met aan het eind ervan een reusachtige lindeboom als symbool van samensmelting.
Objecten als deze oude grenspalen, maar je kunt ook denken aan historische wegkruisen of wegkappelletjes, aan verwilderde, slingerende hagen of kegelvormige steenhopen (in jargon ‘cairns’ geheten), en aan nog zoveel meer, zij fungeren alle, zoals Lampugnani opmerkte, als ‘dunne membranen’, vliezen dus, tussen de omgeving en de ‘geheimzinnige, soms ronduit duistere onderwereld’ van het verleden. Het geeft me energie en voedt mijn nieuwsgierigheid om mijn route te bepalen aan de hand van zulke objecten. Ik vergeet tijd en vermoeidheid. Is dat niet wat je noemt een runner’s high? Elk van de tochten die ik volgens deze formule volbreng keer ik thuis met een spreuk van – daar heb je hem nog eens – de oude Horatius in gedachten: Non sum qualis eram: ‘Ik ben nu een ander mens dan ik voor aanvang was’.
Dé realiteit bestaat in het runner’s high niet meer, je schommelt tussen verschillende werkelijkheden en tijden heen en weer, zodat iets wat ver terug in de tijd lag ineens zo dichtbij komt dat je het bijna kunt betasten. In zo’n stemming heb je het houvast van een pad nauwelijks meer nodig. Allengs ben ik van een pad-zoekend loper veranderd in een paden-mijdend loper. Zeker aan voorspelbare paden heb ik een broertje dood. Robert Macfarlane, de Britse schrijver en voetreiziger, beschrijft in De Oude Wegen fraai hoe hij een spoor volgt dat spoorloos is en dat uitsluitend bestaat ‘als een reeks tegenstrijdige geruchten en herinneringen’. Het ware pad is een pad dat er geen is. De Franse auteur Sylvain Tesson heeft zelfs voor een ‘genootschap van de ongebaande paden’ gepleit, waarvoor ik me graag had aangemeld ware het niet dat ik geen genootschappenmens ben. Ben je in je eentje niet al met tallozen genoeg?
Als ik de laatste grenspaal ben gepasseerd, daal ik via de Hemelse Berg weer af naar de vallei van de Nederrijn. Bij station Oosterbeek had ik de gelegenheid de trein terug naar Arnhem te nemen, maar ik besluit even uit te rusten op het Drielse veerpontje, dat me meeneemt naar de zuidoever van de rivier. Daar vind ik aansluiting op een voormalig Romeins limes-pad, een grenslinie, nu een wandel- en hardlooproute. In de uiterwaarden, waar ik tussen Konikpaarden en Gallowayrunderen ren, struikel ik bijna over de restanten van nijverheid die teruggaat tot de middeleeuwen, zoals steenovens en tichelgaten. Hier was een mensenleven geleden het toneel van operatie Market Garden en hier werd na de oorlog een stelsel van militaire verdedigingswerken, bunkers en gevechtstorens aangelegd die ons moesten beschermen tegen de grote vijand uit het Oosten. Nu zijn ze bijna allemaal verzwolgen, niet door de Russen, maar door de natuur.
Als ik – nadat ik de Nelson Mandelabrug ben overgestoken – eindelijk weer thuiskom, loop ik het afgelegde traject van ruim een halve marathon op de computer nog eens na. Op het scherm zie ik dat mijn tocht met een beetje goede wil de vorm heeft van een ovaal. Weliswaar niet het ovaal van de olympische atletiekbaan, maar wel als zinnebeeld van ongebroken energie.
Tekst: Léon Hanssen