Ik ren. Ik ben helemaal alleen. Ik voel mij nietig onder deze eindeloze hemel, maar ook heel sterk. Misschien wel omdat ik mij met mijn moraal om ook in deze omstandigheden te gaan lopen op gelijke voet heb geplaatst met de natuurkrachten die alles wat mensenhanden hebben geschapen in enkele ogenblikken kunnen verzwelgen. Het lef om de handschoen op te pakken die anderen misschien niet eens zien, niet willen zien omdat die handschoen appelleert aan het onbevredigende gevoel ‘echt weer eens wat te moeten doen, maar je er niet toe weten te zetten’. Een handschoen die ik niet links kan laten liggen, omdat het gevoel van het gevecht dat deze handschoen mij schenkt, het gevecht met mijzelf, het gevecht met mijn grenzen, de grenzen van mijn lichaam en van mijn geest, de geest van een intrinsiek verwende westerling; een zwakkeling die niet weet wat lijden is, ongelooflijk verslavend is. Achter de bomen liggen omgeploegde akkers. Een uitgestrekt patroon van kaarsrechte voren, nat en glanzend als de ruggen van zeehonden op een zandbank voor de kust. Ik hel voorover tegen de wind, loop met kleine, snelle pas, weet het tempo voor mijn doen hoog te houden, voel een ritme. Mijn ademhaling is diep en efficiënt, ik merk dat ik steeds sterker word.
Hoog boven de Oosterschelde breekt de hemel open. Een goudkleurige betovering die doet denken aan het werk van een oud-Hollandse meester. Ik loop zolang als ik het volhoud met wind tegen. Alsof ik tegen een berg oploop; na het zure geeft Hij ‘t zoet. Lopen als een religie. Een ascetisch tijdverdrijf. Misschien wel een stil protest tegen een maatschappij die drijft op een breedgedragen verlangen naar gemak, naar de weg van de minste weerstand. Een bescheiden verzet tegen het consumptisme, de religie van altijd maar meer en nooit genoeg. Een gevoel dat misschien wel nobel is, maar ook een beetje hypocriet, omdat ook het lopen een verlangen naar consumptie activeert. Snelle schoenen, een vochtafdrijvend shirt, sokken met compressie.
Ik denk aan Forrest Gump die op een dag begon te lopen. Zonder snel pak of kekke schoenen. Lopen. Net zolang totdat hij er klaar mee was, iets had volbracht, of rechtgezet. Geen marathon met streeftijd, geen uiterlijk vertoon. Lopen. Gewoon lopen. Met de wind in de rug loop ik over een schelpenpad door de duinen. Ik hoor de bulderende zee. Tevergeefs zoek ik naar een ritme. Het voelt alsof ik in een te lichte versnelling fiets. Mijn verheven gedachten verwaaien. Ik denk enkel aan wat ik wil en vergeet wat ik heb. Met de wind in mijn rug ben ik duidelijk geen groot denker en zeker geen razendsnelle atleet. Ik moet óf als de bliksem met mijn snelheid aan de slag óf voortaan alleen nog maar tegen de wind in gaan lopen.
Tekst: Joost-Jan Kool